Interview met Pascal Gielen

Van een University of the Arts naar een Pluriversity of the Arts

Elf interviews over de toekomst van de kunsthogeschool

Hoe ziet de kunsthogeschool van de toekomst eruit, hoe ruikt, klinkt en smaakt ze? Welke waarden staan er centraal en hoe krijgen die vorm? Wat als je vrij zou kunnen dromen?

De huidige tijd confronteert ons met grote sociale, maatschappelijke, politieke en klimatologische vraagstukken. Er zijn veranderingen nodig om een veilige, eerlijke en leefbare wereld achter te laten voor de volgende generaties. De kunsten zijn belangrijker dan ooit. Als we vanuit een artistiek, creatief perspectief naar de wereld om ons heen kijken, leren we zien waar de pijn en de schoonheid zitten, waar de kansen liggen en waar we opnieuw kunnen denken. Maar zijn de onderwijsinstellingen waarin kunstenaars en kunsteducatoren worden opgeleid, nog wel geschikt voor de nieuwe systemen, vragen en verhoudingen die we nodig hebben om op de toekomst voorbereid te zijn?

Els Cornelis en Catelijne de Muijnck spraken met een aantal studenten, docenten, wetenschappers, denkers en makers over hoe de Kunstschool van de Toekomst eruit zou kunnen zien. In de interviews komt een keur aan onderwerpen aan bod, van sociale rechtvaardigheid, gedekoloniseerde curricula en inclusieve pedagogiek tot omgangsvormen, methodologieën, waarden, machtsstructuren en het schoolgebouw. Vanaf begin januari publiceert APRIA wekelijks een interview. De geïnterviewden zijn Camille Barton, Jeanne van Heeswijk, Daniela Fais, Louwrien Wijers, Pascal Gielen, Sophie Krier, Annette Krauss, Willem van Weelden, Jack Bardwell, Michelle Teran en Pascale Gatzen.


Pascal Gielen is hoogleraar cultuursociologie en houdt zich bezig met de institutionele context van de kunsten. Hij vervult verschillende functies aan zowel de beleidsmatige als de organisatorische kant van het kunstonderwijs. Zo is hij momenteel werkzaam voor het Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen (M HKA) om daar de organisatiestructuur te herzien. Daarnaast staat hij aan het hoofd van het Antwerp Research Institute for the Arts (ARIA). Dat is een samenwerking tussen drie kunsthogescholen in Antwerpen (de Koninklijke Academie, het Koninklijk Conservatorium en Sint Lucas) en de universiteit. Hij begeleidt meerdere promotieonderzoeken in de kunsten op allerlei vlakken en doet onderzoek naar de waarde van commons voor creatieve arbeid.1 In het verleden was hij lector aan de Fontys Hogeschool voor de Kunsten en doceerde hij kunstsociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Onlangs schreef hij samen met filosofe Marlies De Munck het boekje Kwetsbaarheid. Over raken en geraakt worden, een thematiek die volgens hem ook centraal staat in het kunstonderwijs.

Wat komt jou voor de geest als je denkt aan het ideale kunstonderwijs?

“Ik denk dat we opnieuw moeten gaan nadenken over welke relaties je ontwikkelt in een school, universiteit, theater of museum. Ik begon daar zelf over na te denken door de maatregelen rond COVID-19, omdat toen een bepaald soort relatie ‘gecriminaliseerd’ werd. Je mocht namelijk alleen nog maar relaties hebben in je eigen bubbel, intiem, met mensen die je al kent, of louter professioneel op digitale wijze. Wat daardoor werd weggesneden is bijvoorbeeld het nagesprek van een vergadering of het bijpraten met elkaar in de gang op een universiteit of kunsthogeschool. Dan gaat het om een heel specifieke relatie, die ergens tussen intimiteit en anonimiteit in zit, dus ook tussen de private en de publieke sfeer. Die ‘semipublieke ruimte’ is voor mij de kern van een kunsthogeschool. Deze ruimte is geen publieke ruimte, waar je misschien wel kunt doen en laten wat je wilt, maar die toch ook heel erg gecontroleerd is. Het is evengoed geen private ruimte, waarin je mag knoeien en doen wat je wilt en waar je geliefde zou zeggen: ‘Laat dat maar nooit aan de wereld zien.’ Een kunsthogeschool zit daar juist tussenin.”

Op een kunsthogeschool moet je het diepste van jezelf geven als jonge, aankomende kunstenaar, je binnenstebuiten keren. Tegelijkertijd moet je je blootgeven en te kennen geven. Ik denk dat een kunsthogeschool een belangrijke rol speelt in het opbouwen van het vertrouwen om dat te durven doen, om te kijken wat later ook in de publieke ruimte kan werken en wat je van jezelf toont. Kortom, in een kunsthogeschool leren jonge mensen hoe ze zich kwetsbaar kunnen opstellen.

Ik denk dat kunstenaars de kracht hebben om op een goede manier, zonder exhibitionisme, hun kwetsbaarheid te tonen en het vermogen om verbondenheid te stimuleren. Als jij je in je kwetsbaarheid toont, dan kan iemand anders daar ook kwetsbaarheid in herkennen en ontstaat er verbinding. Ik denk dat dat een bijzonder fragiele arbeid is die heel subtiel is in dat spel van te kennen geven en proberen. De kunsthogeschool is daar de broeikas van, die moet ervoor zorgen dat alle condities aanwezig zijn. Dat heeft vooral te maken met vertrouwen.

Dan kom ik bij een tweede aspect: de context van digitalisering. Ik denk dat het in de digitale wereld nooit werkt. Je kunt geen vertrouwensrelaties opbouwen via digitale colleges of workshops. Het fysieke is daarin cruciaal. Zelfs internationale handelaren of managers weten dat je af en toe persoonlijk contact moet hebben met de personen met wie je handeldrijft om vertrouwen te hebben. Dit geldt zeker wanneer je aan mensen vraagt om het diepste van zichzelf te geven.

Maar wat ontbreekt er meer en meer in kunsthogescholen? Tijd. Ook onbepaalde tijd. Alles wordt dichtgetimmerd en dichtgeroosterd. Mijn zus was kunstenaar, die heeft in de jaren zeventig van de vorige eeuw gestudeerd. Het schoolleven speelde zich toen vooral ’s nachts af.

 

Ja, toen had iedereen een sleutel.

“Daar zie je dat het schemergebied tussen intimiteit en anonimiteit is ontstaan. Ik weet dat in deze schemerzone ook allerlei zaken gebeurden die nu niet meer door de beugel kunnen, en terecht. Maar door de school dicht te timmeren, alles op veilig en veiligheid in te zetten, is ook een belangrijke experimentele ruimte verloren gegaan van risico’s nemen, zowel op menselijk als op artistiek vlak – en die twee hangen voor mij nauw samen.”

Kan een dergelijke grijze zone niet juist onveiligheid in plaats van vertrouwen bewerkstelligen?

“Laten we even naar het onderwerp van #MeToo gaan. Dat moest echt gebeuren en ik sta helemaal achter die ideologie, de kracht en ook de kritiek die ervan is uitgegaan. Het is een honderd procent terechte beweging, maar ze heeft in mijn ogen een bijzonder vreemde weerslag op die balans tussen intimiteit en anonimiteit: dat ik als witte man van 51 jaar moet opletten wat ik zeg en doe. Ik heb ook met choreografen gesproken en docenten aan dansopleidingen over bijvoorbeeld aanraken en het signaleren van seksueel geweld. De relaties met hun studenten zijn door de gevolgen van MeToo erg door elkaar geschud. We zien steeds meer mensen die een schild om zich heen optrekken waar je niet meer doorheen kunt. Die angst werkt langs twee kanten, zowel vanuit de docent als vanuit de student. Ook scholen gaan zich juridisch indekken. De algemeen directeur van Fontys Hogeschool voor de Kunsten bijvoorbeeld reserveerde de laatste twee weken van het academiejaar alleen maar voor gesprekken met advocaten. Men probeert zich meer en meer op alle niveaus in reglementaire kaders in te dekken en docenten gaan dat ook doen.

Het gevaar hiervan in relatie tot de semipublieke ruimte is dat die erg gaat lijken op een safe space, terwijl ze dat niet is. Een safe space is iets heel waardevols, maar ook problematisch als je je daardoor afsluit van de buitenwereld en alleen maar met gelijkgestemden geconfronteerd wordt. Ik denk dat je juist op een kunsthogeschool de balans moet opzoeken tussen enerzijds ‘alles durven geven’ en anderzijds ‘geconfronteerd worden met mensen die er anders tegenover staan’. Je moet een goede context vinden voor dissensus waarin je met elkaar kunt ‘vechten’.”

Heb je ideeën over hoe je dat zou kunnen bewerkstelligen?

“Ja, maar ik kan alleen maar de voorwaarden proberen te schetsen die dat mogelijk maken. De eerste heb ik al benoemd door te stellen dat persoonlijk contact belangrijk is. Daarnaast denk ik dat elk onderwijsinstituut zich moet bezighouden met ‘hoe leren we omgaan met autoriteit?’

Vroeger hadden we de klassieke verhouding van de meester en de leerling. Vanaf de jaren zestig is deze relatie aangevochten. Paul De Bruyne, met wie ik het boek Teaching Arts in the Neoliberal Realm heb gepubliceerd,2 geeft dit voorbeeld: ‘Vroeger moesten de studenten wachten aan de deur of de meester hen binnen zou laten en of ze zijn lessen mochten volgen. Nu is het omgekeerd: de studenten zitten in de lesruimte en beslissen of de leerkracht binnen mag komen.’ Het grote probleem is dat beide manieren verkeerd zijn. Als de student zo centraal wordt gesteld, wordt het onderwijs gepsychologiseerd, wat nog problematischer dan het vroegere systeem. In het kunstonderwijs moet ‘kunst maken’ centraal staan, niet de docent of de student. De docent krijgt autoriteit door de ervaring en de kennis die hij heeft op een bepaald gebied. En daaruit ontstaat interesse en komt een relatie van autoriteit tot stand. Ik denk dat die relatie cruciaal is voor de overdracht van een artistieke canon.”

Wij vragen het omdat wij samen met Sol Archer een onderzoeksproject doen over wat er op kunsthogescholen allemaal gebeurt op het gebied van het ontwikkelen van codes of conduct, gedragscodes. Wij zien momenteel op verschillende plekken allerlei experimenten die de relaties in goede banen proberen te leiden en voor veiligheid proberen te zorgen.

“Dat is ook zo’n woord, ‘veiligheid’. Hebben we die ‘safe’ van safe space nodig? Ik denk dat je je veilig moet voelen als je naar school gaat, en zeker op een kunsthogeschool, waar je je moet blootgeven. Maar tegelijkertijd moet je ook weten: hierbinnen zal ik straks ook een pak kritiek moeten kunnen verdragen. Die balans, denk ik, is vandaag een beetje zoek. Volgens filosofe Marlies De Munck kan een safe space ertoe leiden dat je een soort ‘smetvrees’ krijgt voor andere ideeën, die verkeerd kunnen zijn, zoals extreemrechtse ideeën, maar door die smetvrees ga je ook de dialoog en de confrontatie niet meer aan. Ik denk dat het uit de weg gaan van confrontatie een probleem is. Een school moet altijd een context van confrontatie zijn.”

 

Waardoor dissensus mogelijk is?

“Ja.”

 

Hoe zie je zichtbaarheid en transparantie, vaak bedoeld om het gevoel van veiligheid te versterken, met betrekking tot de schemerzone tussen intimiteit en anonimiteit en het opbouwen van vertrouwen?

“Eind jaren negentig en begin 2000 was er het verhaal dat de overheid transparant moest zijn. Maar in de school heb je ruimtes nodig waar je in de schemer kunt staan en waar je onder de radar moet kunnen werken, ook als docent. Klaslokalen waarin je alleen kunt zijn met je studenten, en met niemand anders. Dat is nu met de digitalisering helemaal verdwenen. Iedereen kan in principe inbellen. Als we het over de semipublieke ruimte hebben en over vertrouwen, is juist die schemerzone belangrijk om het vertrouwen op te bouwen. Anders gaat men zeggen: ‘Hier een spot erop, dag en nacht, we moeten zien wat er gebeurt, want we vertrouwen het niet.’ Dan krijg je een soort biopolitieke detailcontrole à la Michel Foucault of een Panopticum à la Jeremy Bentham, waarin beheersbaarheid via overzicht of ‘transparantie’ wordt gesimuleerd. Een kunsthogeschool kan volgens mij zo niet functioneren.”

 

Daarnet hadden we het over het belang van het aangaan van de confrontatie en het vinden van een goede context om dissensus of ‘onmaat’ 3 mogelijk te maken in het kunstonderwijs. Als ik om me heen kijk, zie ik behoorlijk veel kunsthogescholen die zich afstemmen op wat door de buitenwereld verwacht wordt. Kan een kunsthogeschool op zichzelf een onmaat zijn en zich losknippen van deze verwachtingen?

“Ik denk dat juist een kunsthogeschool een dialectiek moet installeren tussen maat en onmaat. Waarin de canon wordt gedoceerd: ‘Zo maak je theater, niet anders, wij, hier’, maar waarbij een opening wordt gelaten om te zeggen: ‘Neen, ik doe het op een andere manier.’ Daardoor kun je met elkaar in discussie gaan. Dat is een voortdurend balanceren. Als je alleen maar ‘onmaat’ aanbiedt, krijg je een soort postmodern relativisme: alles kan. Onmaat kan alleen bestaan in verhouding tot een maat.

Onmaat heeft ook te maken met het leren omgaan met autoriteit. De Duitse cultuurfilosoof Peter Sloterdijk zegt over academies en de humane wetenschappen: ‘Ze zijn nog autoritair zonder autoriteit te hebben.’ Hij bedoelt daarmee dat er een bijzonder autoritair management bestaat op scholen dat altijd verwijst naar ‘we moeten meer studenten binnenhalen’. Ze gebruiken markttermen als ‘we moeten verbinden’ en poneren dit zeer autoritair, zonder dat ze autoriteit of expertise hebben over de zaak waarover ze spreken. Dit is een bijzonder probleem, waardoor docenten die wel de expertise hebben, zich gesandwiched voelen tussen de doctrines en hun eigen praktijk.

Het is belangrijk dat de autoriteit in een school weer in handen komt van degenen die daadwerkelijk autoriteit hebben: de experts. Dat is bijvoorbeeld de professionele docent die goed kan tekenen of goed is in sociaal-artistieke projecten en die zijn academische model daaromheen kan bouwen.

We hebben nu twee parallelle systemen in de kunsthogescholen. We hebben enerzijds het management dat zegt: ‘Zo moeten we het organiseren, dat is efficiënt, dit zijn de thema’s die we moeten afvinken, en zoveel mensen moeten straks in het professionele veld zien te komen.’ Anderzijds heb je mensen die met inhoud bezig zijn. Die twee staan naast elkaar. Ik denk dat je alleen maar op een goede manier inhoud kan overdragen als de overdracht goed is georganiseerd. Een docent tekenen moet bijvoorbeeld gewoon in een klas kunnen staan met studenten en met hen kunnen werken. Dat is de basis, daar moet hij autonomie over krijgen en autoriteit. Maar iemand die sociaal-artistieke projecten doet, moet daar ook het organisatieformat voor krijgen. Die bepaalt de maat, en een student kan daar dan – als aan de voorwaarden van een semipublieke ruimte is voldaan – een onmaat inbrengen. Maar een kunsthogeschool blijft een instituut, met collectief gedragen afspraken en regels, want anders kan die docent zijn of haar werk niet doen.”

 

Als ik jou zo hoor, is er misschien wel een heel andere benadering nodig in het personeelsbeleid. Op dit moment zijn de Nederlandse academies erg gericht op het aannemen van kunstenaars die een bloeiende beroepspraktijk hebben. Dat is het gevolg van het idee over ondernemerschap dat ze moeten doorgeven. Die kunstenaars hebben allemaal kleine en korte contracten. Wat ik vanuit het onderwijs zelf terugkrijg is dat er te weinig tijd is, en niet genoeg samenhang, en dat er weinig wordt gesproken over het vak van docent-zijn als zodanig. Bij wat nu ArtEZ is, is die hele generatie van wat in hart en nieren echte docenten waren, al zo’n vijftien jaar geleden weggesaneerd, want dat waren dure mensen met grote contracten. Nu werken er allemaal mensen met kleine contracten die van verschillende kunsthogescholen afkomstig zijn.

“Daar is iets anders aan de hand. Als je met een docentenkorps werkt waarvan tachtig procent freelancer is met een aanstelling van 0,1 of 0,2 fte, dan is niemand nog verantwoordelijk voor het instituut. Wie wel verantwoordelijk zijn voor het instituut, dat zijn de managers, maar die hebben soms geen weet van wat er op de werkvloer speelt. Het zijn managers die alles zouden kunnen managen, van ziekenhuizen tot kunsthogescholen, omdat die met dezelfde meetbare parameters werken. Ik denk dat daar een groot probleem zit. Ik romantiseer misschien het idee van de kunstenaar aan het stuur van het schip van een academie, want daar waren ook veel problemen, maar ik geloof erin. En dan hebben we ook nog met schaal te maken. Ik denk dat we zullen moeten downsizen in plaats van upscalen. Dan kun je van daaruit nagaan bij welke expertise welke organisatievorm hoort.”

 

Zou er ook een tussenmodel denkbaar zijn met grote organisaties waarin het management de dingen regelt die geregeld moeten worden, maar dat er toch meer zeggenschap is op het niveau van de docenten?

“Dat is zeker mogelijk, maar tot nu toe is er juist een omgekeerde beweging. Je ziet eigenlijk dat er een enorm evaluatie-apparaat ontwikkeld wordt. Overheden oefenen grote druk uit om alles controleerbaar te maken.4 Ik denk dat we van een management van distrust naar een management van trust moeten gaan en dan komen we bij iets waar ik de laatste vijf jaar veel mee bezig ben geweest: de commons. Welk kader heb je nodig om een groot instituut te laten draaien, waarin iedereen ook eigen regels kan maken en iedereen dus een constituerende werking heeft? Ik kom daarbij tot de vaststelling dat je kaderwetgeving of kaderregels nodig hebt, waarin je heel veel loslaat. ‘Dit is het kader waarin we werken, dit is het budget, hier moeten we ons aan houden, maar voor de rest vertrouwen we erop dat jij dit organiseert volgens jouw eigen condities en dat je dat kunt.’”

 

Interessant om een kunsthogeschool als een common te zien. Hoe ver kun je dit idee van commons in een kunsthogeschool uitdenken, uitvoeren? En hoe ziet de relatie tussen studenten en docenten er dan uit? Met studenten en docenten die samen aan het werk zijn bijvoorbeeld? Of zou je die dan toch als groepen opsplitsen?

“Een commons-organisatie heeft een aantal basisprincipes: dat je collectief op basis van gelijkwaardigheid iets beheert, een lokaal bijvoorbeeld. Maar je zit ook altijd in een instituut en daar zie ik studenten en docenten niet op gelijke voet met elkaar omgaan. Er is altijd een hiërarchische relatie en die moet je herkennen en bespreekbaar maken. Eigenlijk is de common de leerlingenraad, maar dan samen met docenten. Samen zetten ze de grote strategische lijnen uit voor de komende vijf jaar. Dat kader wordt vastgelegd, met een directeur die dat tactisch uitvoert en die ook teruggefloten kan worden door de assembly.5 Zo kun je een instituut en een lesprogramma bottom-up opbouwen.”

 

Ik kan me goed voorstellen dat je hiermee een ander soort student krijgt dan waarmee ik nu soms geconfronteerd word. Aan de ene kant dus studenten die weinig eigenaarschap voelen voor hun eigen ontwikkeling, die punten sprokkelen en zich voor hun ontwikkeling het liefst buiten het instituut bewegen, en aan de andere kant de geëngageerde en woke studenten. Tussen die twee groepen lijkt een kloof te zitten. Ik kan me goed voorstellen dat een assembly zoals jij die beschrijft, deze kloof kan opheffen. Dat er een gesprek tot stand komt en er misschien wel gebotst wordt. Nu ontbreekt dat totaal. Er zijn alleen medezeggenschapsorganen waar studenten in zitten.

“Daar mogen ze wel hun mond opendoen. Ze worden gehoord, maar daar blijft het bij.”

Dat is het eigenlijk.

“Je ziet dit soort relaties ook op de universiteiten, daar zie je dat studenten zich veel meer als klanten opstellen: ‘Ik heb hiervoor betaald, dus ik zal het leren’, maar tegelijkertijd niet weten om te gaan met autoriteit. Ik denk dat dat veel te maken heeft met onze opvoeding. Mijn collega Marlies De Munck attendeerde me op het fenomeen van ouders die de vriend van hun kind willen zijn. Er is niets zo verkeerds als dat. Je ziet dit vandaag de dag ook in een pedagogisch model gegoten, wat tot een narcistische reflex bij jongeren leidt.”

In eerdere interviews kwam ter sprake dat er in kunsthogescholen nog altijd een vrij achterhaald idee leeft van ‘eerst afbreken en dan weer opbouwen’ dat je zou kunnen typeren als het idee van de tabula rasa. De student komt binnen en die gaan we eerst vooral afleren wat hij al wist, en dat kan met het nodige geweld gepaard gaan. Daarna gaan we de student weer opbouwen. Dit didactische model kwam ook naar voren in het onderzoek dat aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag is gedaan naar aanleiding van een #MeToo-geval.6

“Dat is een jarentachtigmodel, dat typeert bijvoorbeeld de werkwijze van Jan Fabre,7 en dat vind ik bijzonder problematisch. Ik denk dat je ook kunt vertrekken vanuit de student die binnenkomt, en die dan bevragen. Waaróm wil je theater spelen, tekenen? Wat is je drive, je motivatie? Van daaruit kun je ook een kritische, confronterende relatie met de student aangaan, zonder hem of haar onderuit te slaan. Iedereen heeft een soort van culturele basis en een drive waarom je iets doet. Die energie moet je behouden en koesteren. Daarnaast is de tendens waarin de student bij wijze van spreken almachtig kan bepalen welke docenten hij kiest en hoe hij die achteraf evalueert, volgens mij ook een probleem. Het moet gaan over de interesse van de student, over wat hij wil leren, en dan wordt ook de autoriteit van de docent aanvaard.”

Je had het eerder over het belang van vertrouwen in een kunsthogeschool. Kan vertrouwen zo ver gaan dat studenten uitsluitend zichzelf evalueren?

“Ja dat kan, maar ik houd heel erg van collectieve evaluaties waarin studenten elkaar evalueren. Studenten zijn kritisch ten opzichte van elkaar. Dat is een belangrijke factor. Daar mogen ook docenten bij zitten. Ik denk dat je dat wel zou moeten managen. Hoe zorg je dat de autoriteit van een docent, de expertise, het juiste gewicht in de schaal legt? In die zin denk ik aan een collectieve, commons-based zelfevaluatie.

Daarnaast denk ik dat een belangrijke sleutel voor het kunstonderwijs inhoudt: de onderlinge competitie en concurrentie tussen studenten proberen op te heffen. Dit competitieve aspect gooien we er op allerlei manieren in met jury’s en prijzen. Daar begint het al. Ik denk dat we naar andere systemen moeten gaan die juist cocreatie aanmoedigen.

Een kunsthogeschool vandaag de dag moet dus vooral tools bieden, zodat je als docent je eigen onderwijs kunt organiseren en het management zou zich moeten beperken tot het leveren van de ‘logistiek’ daarvoor. Daarbij zou het moeten gaan over hoe je alternatieve, collectieve organisaties kunt opzetten die weerbaar zijn en die precarisering tegengaan van kunstenaars. Omdat te doen kom ik uit bij commons-modellen. Ik denk dat het oude, klassieke beeld van ‘het collectief’ niet werkt, want dat breekt altijd op in artistieke discussies, maar als je zegt: ‘We delen hier een ruimte, een atelier, daar gaat het over, en de rest schakelen we uit’, dan kun je wel meer collectieve of commons based manieren van werken opzetten. Dat is denk ik echt een opdracht voor het kunstonderwijs.”

Els Cornelis

Els Cornelis is a teacher/researcher/visual artist who trained as an experimental psychologist (PhD) and visual artist (B.A.) The common thread in her teaching, research and visual work can best be described as questioning social and psychological constructs. Currently, she is interested in how artistic interventions and strategies can contribute to actual social change and strengthen critical thinking, as well as critical acting within art education and (art) institutes.

At HKU, Cornelis mainly teaches at Fine Art and Design in Education and at Master of Education in Arts. In addition, she is one of the founders of the working group Roadmap to Equality in the Arts. In association with ArtEZ studium generale, she is investigating the Future of the Art School/PLURIVERSITY OF THE ARTS. As part of this project, artists, art educators, thinkers and students are invited to radically dream in order to think through alternatives. The subsequent question to all of us is how to take specific steps according to new values towards a future in which everyone feels at home.

Bibliography

Referenties

  • De Munck, Marlies, & Pascal Gielen, Nabijheid. Kunst en onderwijs na Covid-19, Amsterdam: Valiz, 2020
  • De Munck, Marlies, & Pascal Gielen, Kwetsbaarheid. Over raken en geraakt worden, Amsterdam: Valiz, 2022
  • Dockx, Nico, & Pascal Gielen (eds), Commonism. A New Aesthetics of the Real, Amsterdam: Valiz, 2018
  • Garcia Diaz, Lara, Cristina Marques Moran & Rosa te Velde, ‘Management of Distrust. Measuring and Monitoring in Policy Making. Interview with Pascal Gielen’, Kunstlicht, https://tijdschriftkunstlicht.nl/wp-content/uploads/CulturalPolicies_Interview_PascalGielen.pdf
  • Gielen, Pascal, ‘Repressief liberalisme. Over kunst, markt en cultuurbeleid in Nederland’, Kunstlicht, http://tijdschriftkunstlicht.nl/wp-content/uploads/kunstlicht.de-publieke-markt.pascal-gielen.repressief-liberalisme.pdf
  • Gielen, Pascal, & Paul De Bruyne, Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism, Amsterdam: Valiz, 2012
  • Gielen, Pascal, & Paul De Bruyne, Arts in Society. Being an Artist in Post-Fordist Times, Rotterdam: NAi Uitgevers, 2012
  • Heusden, Barend van, & Pascal Gielen, Arts Education Beyond Art. Teaching Art in Times of Change, Amsterdam: Valiz, 2015
  • https://www.valiz.nl/publicaties/institutional-attitudes
References
↑ 1

Het woord commons komt uit het Engels en er is geen Nederlands woord voor dat de lading volledig dekt. Het betekent zoveel als meent, brink, gemene gronden of gemeenschappelijke middelen (common pool resources). Het zijn over het algemeen hulpbronnen die door alle leden van een groep of samenleving kunnen en mogen worden gebruikt. Het kan daarbij ook gaan om gemeenschappelijke kennis. Wikipedia is een bekend voorbeeld.

↑ 2

Pascal Gielen en Paul De Bruyne (eds), Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism, Amsterdam: Valiz, 2012.

↑ 3

Cultuur heeft te maken met het accepteren en het incorporeren van gewoonten en regels en steunt op consensus. Ze geeft de (regel)maat aan. De ‘onmaat’, een begrip gemunt door de filosoof Paolo Virno, duidt de transgressie aan die kunst kan veroorzaken. Ze nodigt uit tot het openbreken van gewoonten en regels en breekt met de maat. De onmaat stoelt dan ook op dissensus. P. Gielen & S. Lavaert, ‘The Dismeasure of Art. An interview with Paulo Virno’, in: P. Gielen & P. De Bruyne (eds), Being an Artist in Post-Fordist Times, Rotterdam: NAi Publishers, 2009, pp. 17-44; P. Gielen, ‘The Art of Democracy’, Krisis, Journal for contemporary philosophy, 3 (2011), pp. 4-12.

↑ 4

Zie ook Michel Foucaults begrip van biopolitiek en het panopticum.

↑ 5

Zie ook Michael Hardt & Antonio Negri, Assembly, Oxford: Oxford University Press, 2017.

↑ 6

Zie dit rapport: https://www.kabk.nl/storage/documents/Rapportage-cultuuronderzoek-KABK.pdf, waarin het volgende valt te lezen: ‘Het afbreken en weer opbouwen, een sterk achterhaald didactisch principe, blijkt nog steeds te bestaan, ondanks dat het in woord wordt afgewezen. Hierin lijkt de organisatie zelfcorrigerend vermogen te ontberen, collega’s spreken elkaar onderling weinig aan. De onderzoekers hebben niet de indruk gekregen dat een dergelijk thema een regelmatig onderwerp van gesprek is tijdens teamoverleggen of hodo’s. De KABK kenmerkt zich niet door een open aanspreekcultuur. Veel wordt waargenomen, weinig wordt besproken. Het gebruikelijk argument voor het afbreken en weer opbouwen, dat studenten alvast moeten wennen aan de harde wereld buiten de KABK en dus aan harde kritiek, achten de onderzoekers niet valide.’

↑ 7

Zie bijvoorbeeld www.rektoverso.be/artikel/open-brief-metoo-en-troubleynjan-fabre en www.volkskrant.nl/cultuur-media/no-sex-no-solo-18-maanden-voorwaardelijk-voor-omstreden-vlaamse-kunstenaar-jan-fabre~be9b6bec/.